Dat is opmerkelijk omdat een niet onaanzienlijk deel van de boorputten zich op locaties bevindt binnen of in de nabijheid van stedelijk gebied en diverse onderzoeken in de laatste jaren hebben aangetoond dat cement op de langere termijn een kwetsbaarder afdichtingsmateriaal is gebleken, dan gedacht. Meer opmerkzaamheid lijkt daarom geboden.
Boorputten en hun plaats (of afwezigheid daarvan) in de ruimtelijke en bouwregelgeving
De Wet ruimtelijke ordening verplicht gemeenteraden voor hun hele grondgebied bestemmingsplanen vast te stellen, ten behoeve van een ‘goede ruimtelijke ordening’. Hoewel uit de wetgeschiedenis blijkt dat onder dat grondgebied ook de ondergrond wordt verstaan, gaat de aandacht in de Nederlandse ruimtelijke ordening van oudsher vooral uit naar activiteiten die boven het maaiveld plaatsvinden.
Mede als gevolg van de hiervoor geschetste ‘traditie’ blijkt dat voormalige boorputten eerder niet dan wel worden betrokken bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Informatie over (voormalige) boorputten is via het Nederlands olie- en gasportaal (www.nlog.nl) vrij toegankelijk, maar blijkt in de praktijk slechts bij uitzondering in bestemmingsplannen te worden vertaald. Evenmin zijn deze belangen onderdeel van de (bouwtechnische) toets aan het Bouwbesluit en/of de gemeentelijke bouwverordening. Daardoor zullen de belangen (en veiligheidsrisico’s) die samenhangen met de aanwezigheid van een voormalige boorput in de regel niet zijn verdisconteerd in de vergunningverlening voor bouwprojecten.
Initiatiefnemers van bouwplannen nemen (activiteiten in) de ondergrond vaak wel mee bij het uitwerken van hun plannen. In de praktijk beperken deze partijen zich in de regel tot aspecten die worden getoetst bij het verkrijgen van een omgevingsvergunning (voor bouwen), zoals bodem- en grondwaterkwaliteit, en omstandigheden waarvoor een specifieke (zorg)plicht op hen rust, zoals de eventuele aanwezigheid in de grond van asbest of niet-geexplodeerde explosieven. De nabijheid van boorputten is daarbij zelden of nooit voorwerp van discussie.
Positie van de vergunninghouder
Het ‘mijnbouwregime’ gaat uit van een vergunningstelsel. Behalve specifieke (vergunning)voorschriften rust in dat kader op de houder van een mijnbouwvergunning een zorgplicht tot het voorkomen van schade in de vorm van bodembeweging en/of nadelige gevolgen voor het milieu. Daartoe zullen winningsactiviteiten onder andere moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met een zogenaamd winningsplan.
Naast het publiekrechtelijk kader rust op grond van het Burgerlijk Wetboek op alle houders van een vergunning een hoofdelijke risicoaansprakelijkheid voor het ontstaan van schade als gevolg van bijvoorbeeld uitstroming van delfstoffen of beweging van de bodem.
Nadat een boorput is gesloten, blijft deze aansprakelijkheid rusten op degene die de laatste exploitant was van de winningslocatie. Bij een boorput die conform de geldende overheidsvoorschriften wordt afgesloten, verjaart de aansprakelijkheid voor uitstroming van delfstoffen (meestal olie of gas) vijf jaren na die afsluiting.
Bestuursrechtelijk kan de laatste exploitant echter ook na verloop van die termijn nog door het bevoegd gezag, het Staatstoezicht op de Mijnen (‘SodM’), worden aangesproken in verband met problemen bij (of door) een afgesloten boorput. Zo kan SodM bijvoorbeeld een last onder dwangsom of bestuursdwang toepassen wanneer een reeds gesloten boorput mankementen vertoont.
Afrondend
Verlaten boorputten staan bij planvorming en vergunningverlening momenteel nauwelijks op de (bestemmingsplan)kaart van initiatiefnemers en gemeenten terwijl het zeker niet ondenkbaar is dat bouwwerkzaamheden een ‘lek’ veroorzaken bij een (al kwetsbare) afgesloten boorput.
Het laat zich uittekenen dat een dergelijk lek voor een specifieke ontwikkeling grote gevolgen kan hebben, met alle mogelijke (aansprakelijkheid)risico’s en -discussie van dien. Met het steeds intensievere gebruik van de Nederlandse (onder)grond, lijkt het dan ook raadzaam in de ontwikkelpraktijk meer aandacht te hebben voor de aanwezigheid van boorputten.
Dit artikel is geschreven door Jan de Heer en is eerder gepubliceerd in De Jurist.