De uitspraak van 26 juli jl. maakt duidelijk dat bedrijfstakpensioenfondsen in hun vrijstellingsbeleid aangaande ‘vrijwillige vrijstellingen’ (artikel 6 Vrijstellingsbesluit Wet Bpf) rekening moeten houden met de belangen van werkgevers overeenkomstig artikel 3:4 Awb. Volgens het CBb kan intrekking van een vrijstelling van verplichte deelname aan de bedrijfstakregeling niet worden gebaseerd op het belang van solidariteit en collectiviteit van het bedrijfstakpensioenfonds. Dat belang weegt namelijk niet zwaarder dan het belang van de werkgever om te blijven deelnemen in een eigen pensioenregeling. In dit concrete geval ging het belang van de werkgever voor dat van het bedrijfstakpensioenfonds, omdat de eigen regeling een hogere pensioengrondslag en een hogere premiedekkingsgraad heeft. Daardoor kon volgens het CBb zelfs in het midden blijven of was voldaan aan de wettelijke eis van financiële gelijkwaardigheid overeenkomstig artikel 7 lid 5 Vrijstellingsbesluit Wet Bpf.
Deze uitspraak maakt voor het eerst duidelijk dat (ook) voor bedrijfstakpensioenfondsen geldt dat intrekkings- en afwijzingsbesluiten niet onnodig nadelig mogen zijn, zelfs ingeval niet is voldaan aan een wettelijke eis. Dat wordt niet langer marginaal maar volledig getoetst en past in de lijn van de recente rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022. Bedrijfstakpensioenfondsen doen er verstandig aan hun vrijstellingsbeleid tegen deze recente uitspraak ‘aan te houden’.