Het Wetsvoorstel in een notendop
Het inmiddels aangenomen Wetsvoorstel heeft tot doel de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in de top van grote bedrijven evenwichtiger te maken. Ondanks de intentie van werkgevers en hun aandeelhouders tot verbetering van de man-vrouwverhouding in de top, blijven de resultaten achter. Volgens het kabinet rechtvaardigt dat de noodzaak tot ingrijpende maatregelen. Concreet gaat het daarbij om de invoering van een ingroeiquotum en een streefcijferregeling. Hieronder volgt een korte samenvatting van beide maatregelen. Voor een uitgebreidere toelichting verwijzen wij u graag naar onze eerdere bijdrage over het Wetsvoorstel.
Ingroeiquotum
De samenstelling van de raad van commissarissen wordt als evenwichtig beschouwd als deze voor ten minste een derde uit mannen en ten minste een derde uit vrouwen bestaat. Om dit te bewerkstelligen wordt in het nieuwe artikel 2:142b BW een ingroeiquotum voor de raden van commissarissen van beursgenoteerde bedrijven geïntroduceerd. Het ingroeiquotum betekent concreet dat personen wiens benoeming niet tot een evenwichtige samenstelling van de raad van commissarissen zou leiden, niet kunnen worden benoemd tot commissaris. Een dergelijke benoeming is nietig. Het voorgaande geldt ook voor de benoeming van niet-uitvoerende bestuurders binnen een monistisch bestuursmodel (one tier board). Let wel: een nietig benoemingsbesluit tast de rechtsgeldigheid van besluiten genomen door de nietig benoemde commissaris niet aan.
Het ingroeiquotum geldt niet:
- bij herbenoemingen voor zover die herbenoeming binnen acht jaar na het jaar van de eerste benoeming plaatsvindt; en
- bij benoeming wegens uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld: de situatie waarin een groot deel van de raad van commissarissen onverwachts aftreedt), voor ten hoogste twee jaar.
Streefcijferregeling
Voor grote vennootschappen introduceren de nieuwe artikelen 2:166 BW (voor NV’s) en 2:276 BW (voor BV’s) een verplichting om ‘passende’ en ‘ambitieuze’ doelen in de vorm van een streefcijfer vast te stellen, om zodoende de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in het bestuur, de raad van commissarissen en de subtop evenwichtiger te maken. Daarnaast worden grote vennootschappen verplicht een plan op te stellen waarmee de gestelde doelen zullen worden gerealiseerd en daarover – naast rapportage in het bestuursverslag – aan de Sociaal-Economische Raad (SER) te rapporteren.
Het wetsvoorstel in het licht van (Europese) gelijkebehandelingswetgeving
Een terugkerend thema tijdens de (plenaire) behandeling van het Wetsvoorstel was de rechtmatigheid van de voorgestelde wetswijzigingen in het licht van (Europese) gelijkebehandelingswetgeving. Mede naar aanleiding van een schriftelijke reactie op het wetsvoorstel van het College voor de Rechten van de Mens (CvRM) rees initieel bij verschillende fracties de vraag of de voorgestelde maatregelen wel toelaatbaar waren. Een uitgebreide bespreking van de kritiekpunten en de reacties van de fracties en de regering gaat het bestek van deze bijdrage te buiten. Wel gaan wij kort in op het standpunt van de regering.
Uit de parlementaire stukken kan worden afgeleid dat de regering zich onder andere onderbouwd op het standpunt stelt dat het (internationaal) recht voldoende ruimte biedt voor het voorgestelde ingroeiquotum. Daarnaast verwijst de regering naar de invoering van diversiteitsquota in verschillende andere Europese landen. Ook in Duitsland, Frankrijk, België en Italië zijn quota ingevoerd die zowel zien op mannen als op vrouwen. Daarmee lijkt te worden betoogd dat de voorgestelde Nederlandse regeling niet afwijkt van de ontwikkeling zoals die in andere Europese landen reeds in gang is gezet.
Voorts verdient te worden opgemerkt dat enkele fracties de regering hebben verzocht nader te duiden hoe de voorgestelde maatregelen zich verhouden tot de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Uit deze jurisprudentie volgt dat de criteria voor het voeren van een voorkeursbeleid ten aanzien van een bepaalde ondervertegenwoordigde groep vrij strikt zijn. Zo is het op basis van die jurisprudentie bijvoorbeeld niet toegestaan om bij sollicitatieprocedures absolute en onvoorwaardelijke voorrang te verlenen aan een ondervertegenwoordigde groep, indien daarbij voorbij wordt gegaan aan een objectieve beoordeling van alle relevante kwaliteiten van de kandidaten. Hoewel de regering geen rechtstreeks antwoord op de vraag van de fracties lijkt te geven, merkt zij wel op dat de jurisprudentie van het HvJ EU over dit onderwerp grotendeels uit de jaren 90 dateert. Volgens de regering dient bij de huidige interpretatie van de jurisprudentie van het HvJ EU ook rekening te worden gehouden met de maatschappelijke ontwikkelingen sindsdien.
Het zou interessant zijn als het HvJ EU de komende jaren de gelegenheid krijgt zich (nogmaals) over dit onderwerp te buigen, vooral over de rechtmatigheid van diversiteitsquota zoals die door vele Europese landen zijn ingevoerd.
Tot slot
Het is streven is de wet op 1 januari 2022 in werking te laten treden. Wij blijven de ontwikkelingen rond de invoering van het ingroeiquotum en de streefcijferregeling op de voet volgen.