De excessieve vertrekvergoeding
De belastingheffing over excessieve vertrekvergoedingen heeft als doel onregelmatige hoge beloningen bij vertrek van veel verdienende werknemers te ontmoedigen. De wetgever heeft gekozen voor de vorm van een pseudo-eindheffing (strafheffing) van 75% die verschuldigd is over het excessieve deel van de vertrekvergoeding. Deze pseudo-eindheffing is verschuldigd door de werkgever en moet worden afgedragen naast de van de werknemer ingehouden belasting over deze vergoeding (werkgeversheffing).
Voor de vraag of er sprake is van een excessieve vertrekvergoeding, is het niet van belang of een werknemer bij het einde van zijn dienstbetrekking ook daadwerkelijk een vertrekvergoeding ontvangt. Om te beoordelen of sprake is van een excessieve vertrekvergoeding dient er een berekening te worden gemaakt. Hiertoe wordt het loon van de werknemer in het vertrekjaar (jaar 't') en het loon in het jaar daarvoor (jaar 't-1') vergeleken met het loon dat in het tweede voorafgaande jaar (jaar 't-2', ook wel vergelijkingsloon genoemd) is genoten. Alleen als het loon in het jaar ‘t-2’ ten minste € 672.000 (2024) bedraagt, kan de heffing verschuldigd zijn. De heffing bedraagt 75% over het excessieve deel van de berekende vertrekvergoeding. Alle belastbare loonelementen zoals het salaris, een loonvoordeel uit werknemersparticipaties en bonussen tellen mee voor de berekening. De vraag is echter of loon dat onder de werkkostenregeling is belast bij de werkgever, hier ook toe behoort.
Deze vraag is voorgelegd aan de rechter.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 21 februari 2024
De casus die aan het Hof is voorgelegd is als volgt samen te vatten.
Een werknemer is vanuit het buitenland aangeworven en komt tijdens de gehele dienstbetrekking in aanmerking voor de 30%-regeling. Bij het einde van de dienstbetrekking ontvangt de werknemer een vertrekvergoeding waarover de werkgeversheffing van 75% is verschuldigd over het excessieve deel. De vraag die door het Hof moest worden beantwoord was, of de 30%-vergoeding die gericht is vrijgesteld op basis van de werkkostenregeling tot de grondslag van de heffing moest worden gerekend of niet.
De inspecteur nam in deze zaak het standpunt in dat het loonbegrip voor de toepassing van deze heffing strikt grammaticaal diende te worden uitgelegd, zodat de onbelaste vergoeding tot de grondslag van de heffing behoorde. Het Hof komt echter op basis van een wethistorische en wetsystematische uitleg tot de conclusie dat dit niet het geval is. Naar het oordeel van het Hof is het niet de bedoeling van de wetgever geweest om gericht vrijgestelde vergoedingen onder de grondslag van de pseudo-eindheffing te brengen.
Huidige status jurisprudentie
Met deze uitspraak onderschrijft het Hof Den Bosch een eerdere uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 mei 2022. De Rechtbank kwam destijds tot het oordeel dat eindheffingsbestanddelen in het kader van de werkkostenregeling niet meetellen als loon voor de berekening van de excessieve vertrekvergoeding.
Interessant is dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in 2017 heeft beslist dat de 30%-vergoeding wel tot de grondslag van excessieve vertrekvergoeding behoort. Door deze conflicterende zienswijzen is het op dit moment niet duidelijk of loonbestanddelen die onder de WKR zijn aangewezen als eindheffingsloon tot de grondslag van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen behoort. Ook is het niet duidelijk of de redenering van het Hof Den Bosch uitsluitend geldt voor gericht vrijgestelde vergoedingen of voor alle vergoedingen die als eindheffingsloon zijn aangewezen. Dus ook de vergoedingen die in de vrije ruimte vallen.
Wat betekent dit voor uw organisatie?
De excessieve vertrekvergoeding is een complexe regeling die een grote kostenpost met zich mee kan brengen. De uitspraak van Hof Den Bosch kan zowel positief als negatief uitwerken, afhankelijk van de situatie. Omdat de pseudo-eindheffing pas aan de orde komt als een werknemer twee jaar voorafgaande aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking € 672.000 verdiende, heeft de uitspraak een positief effect als de werknemer na toepassing van de 30%-regeling onder deze loongrens zakt.
De uitspraak zal echter een negatieve uitwerking hebben als de werknemer twee jaar voorafgaande aan zijn ontslag de 30%-regeling had, maar in het jaar van vertrek niet meer. Het loon van de werknemer zal dan in het jaar van vertrek 30/70-deel (= ca. 43%) hoger zijn, zonder dat hij ook maar een euro meer salaris van zijn werkgever heeft ontvangen. Door de toepassing van de uitspraak van Hof Den Bosch zal dit er dus toe leiden dat er sneller toegekomen wordt aan een excessieve vertrekvergoeding als de drempel van € 672.000 overschreden is.
Als zich een dergelijke situatie voordoet, is het dus verstandig om te beoordelen welke uitspraak voor uw organisatie het beste uitpakt, de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden of de uitspraak van Hof Den Bosch en de voor u zo gunstig mogelijke uitspraak toe te passen op de situatie. Beide situaties zijn immers goed verdedigbaar gezien deze tot op dit moment gewezen jurisprudentie. Zodra de Hoge Raad over deze vraag een uitspraak heeft gedaan zullen we u hierover nader informeren.
Heeft u na het lezen van dit nieuwsbericht behoefte aan een nadere toelichting van de potentiële gevolgen van deze uitspraak voor uw praktijk? Of heeft u interesse in een vrijblijvend kennismakingsgesprek? Neem dan contact op met uw Loyens & Loeff-adviseur of met een van onze belastingadviseurs van ons Employment & Benefits team. Wij helpen u graag verder.