De aanleiding voor de uitspraak
In het kader van een participatietraject gericht op het vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt werden door een uitkeringsgerechtigde werkzaamheden verricht voor in totaal twaalf maanden als servicedeskmedewerker bij de gemeente Amsterdam. Anders dan het behoud van haar uitkering en ontvangst van een minimale premie van ca. EUR 230 (tweemaal) ontving zij geen vergoeding voor haar werkzaamheden. Nadat de uitkeringsgerechtigde tevergeefs een aantal pogingen had ondernomen om tot een nieuw (tijdelijk) betaald contract met de gemeente te komen, vraagt zij uiteindelijk om een verklaring voor recht dat zij eerder feitelijk op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam is geweest. Zij claimt het loon inclusief toebehoren behorende bij de functie servicedeskmedewerker. Zowel de kantonrechter als het hof wijzen deze vordering af. Het hof overweegt onder meer dat niet geconcludeerd kon worden dat bij het plaatsen van de uitkeringsgerechtigde in het participatietraject het de bedoeling van partijen is geweest om (ook) een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Hierbij baseert het hof zich onder meer op hetgeen in de betreffende plaatsingsovereenkomsten is opgenomen. De uitkeringsgerechtigde klaagt onder meer dat het hof ten onrechte belang heeft gehecht aan de partijbedoeling.
De Hoge Raad
Onder verwijzing naar de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst in artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek maakt de Hoge Raad duidelijk dat indien de inhoud van een overeenkomst aan deze omschrijving voldoet de overeenkomst een arbeidsovereenkomst is. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
Welke rechten en plichten zijn overeengekomen, is volgens de Hoge Raad een kwestie van uitleg. Volgens de Hoge Raad is dus sprake van een tweetrapsraket: (1) eerst moet met behulp van het Haviltex-criterium worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen tussen partijen zijn overeengekomen (uitlegfase) en (2) daarna wordt beoordeeld of de vastgestelde overeengekomen rechten en verplichtingen (oftewel de overeenkomst) de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (de kwalificatiefase).
Hoewel de klacht slaagt, volgt geen cassatie. Het hof heeft immers (in de uitlegfase) terecht geoordeeld dat geen loon is overeengekomen en dus blijft de eindconclusie dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst in stand.
Enige juiste uitspraak
Het Groen/Schoevers-arrest van de Hoge Raad uit 1997 wordt beschouwd als het arrest waarin het belang van de partijbedoeling bij de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst voor het eerst centraal werd gesteld. In de uitspraken die door de civiele kamer van de Hoge Raad na het arrest Groen/Schoevers zijn gewezen, leek al steeds meer en meer een zekere relativering van de beslissendheid van de partijbedoeling te bespeuren. De fiscale kamer van de Hoge Raad wees nog nadrukkelijker de feitelijke uitvoering aan als de beslissende factor bij de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst (bijv. het arrest Gouden Kooi). Voor zover er nog verwarring bestond over de relevantie van de partijbedoeling in de kwalificatiefase is daar door de Hoge Raad nu definitief een einde aan gemaakt. Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake het werknemersbegrip, waarin de partijbedoeling geen rol speelt, kon de Hoge Raad ook niet anders. Gelet op de verschillen in civiele, fiscale en sociaalzekerheidsrechtelijke consequenties tussen de arbeidsovereenkomst en de opdrachtovereenkomst is enige vorm van autonomie van partijen op het punt van kwalificatie niet te rijmen. Voor zover er nog een praktijk was die in de partijbedoeling enige ruimte zag voor het creëren van een papieren werkelijkheid, kan deze (terecht) worden opgedoekt. Wezen gaat voor schijn, ook bij de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst.
Is nu alles helder?
De uitspraak van de Hoge Raad betekent helaas niet dat de afbakening van de arbeidsovereenkomst ten opzichte van (met name) de opdrachtovereenkomst nu volledig helder is. Zo zal onder meer de vraag (die voor de praktijk belangrijker is) of al dan niet sprake is van een gezagsrelatie onder omstandigheden een lastig te beantwoorden vraag blijven. Ondanks de voorzet van A-G De Bock in haar zeer uitgebreide conclusie, laat de Hoge Raad het aan de politiek om (al dan niet via een drastisch herzien stelsel) verder richting te geven. Minister Koolmees heeft in een eerste reactie op de rapporten van de commissie-Borstlap en de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid op 11 november 2020 al laten weten dat een en ander door een volgend kabinet zal moeten worden opgepakt. Tot dan (en uiteraard ook daarna) helpen wij u graag met al uw “uitleg en kwalificatie vragen”.