Feiten

In de periode van 2 april 2019 tot en met 28 juni 2019 heeft de belanghebbende in haar hoedanigheid als direct douanevertegenwoordiger vier aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen namens een in Nederland gevestigde importeur. Op 15 augustus 2019 heeft deze belanghebbende aan de inspecteur medegedeeld dat zij in de vier aangiften een te lage douanewaarde voor de desbetreffende goederen heeft opgegeven waardoor te weinig invoerrechten en omzetbelasting zijn geheven.

Naar aanleiding van deze mededeling heeft de inspecteur invoerrechten en omzetbelasting nagevorderd. Ook heeft de inspecteur rente op achterstallen in rekening gebracht over het bedrag aan verschuldigde invoerrechten en omzetbelasting vanaf de dag waarop de aangiften zijn aanvaard tot de dag waarop de douaneschulden aan de belanghebbende zijn medegedeeld. In geschil is of rente op achterstallen terecht in rekening is gebracht over de nagevorderde omzetbelasting. In haar tussenuitspraak heeft de douanekamer van de Rechtbank Noord-Holland de Hoge Raad verzocht om middels een prejudiciële beslissing de volgende vragen te beantwoorden:

  1. Biedt artikel 22(1) van de Wet op de omzetbelasting 1968 ('Wet OB') een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114(2) van het Douanewetboek van de Unie ('DWU') over omzetbelasting bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 van de Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling?
  2. Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant of de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15(1)(c) van de Wet OB, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting?

Beoordeling

De Hoge Raad overweegt ten eerste dat de aansluiting van artikel 22(1) van de Wet OB op de douanewetgeving alleen in specifieke gevallen is uitgezonderd en dat in dergelijke gevallen is voorzien van een afwijkende regeling, wat voor de rente op achterstallen niet het geval is. Ook voldoet deze bepaling volgens de Hoge Raad aan het vereiste van rechtszekerheid, waardoor volgens de Hoge Raad sprake is van een voldoende bepaalde, duidelijke en voorzienbare rechtsgrondslag om rente op achterstallen in rekening te brengen over de omzetbelasting die verschuldigd is geworden ter zake van invoer.

De Hoge Raad overweegt ten tweede dat artikel 114(2) van het DWU bijdraagt aan een tijdige invordering van verschuldigde invoerrechten, waarbij deze modaliteit voorziet in de mogelijkheid om rente op achterstallen in rekening te brengen teneinde schuldenaren ertoe aan te zetten zorg te dragen voor de tijdige en correcte invordering van het bedrag aan verschuldigde invoerrechten. Dat de belastingdienst in deze gevallen geen rentenadeel leidt door een te late betaling omdat de verschuldigd geworden omzetbelasting in de aangifte voor de omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht is hierbij niet relevant. Ook maken de relevante wetsbepalingen geen onderscheid bij de vaststelling van rente op achterstallen tussen aftrekgerechtigde en niet-aftrekgerechtigde ondernemers.

Relevantie voor de praktijk

Deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad schept meer duidelijkheid over de rechtsgrondslag voor de berekening van rente op achterstallen en het vereiste van rechtszekerheid in het kader van de samenloop van de heffing van de omzetbelasting en invoerrechten. De volledige uitspraak kan hier worden teruggevonden. Voor vragen kunt u contact opnemen met onderstaande contactpersonen.