1. De 30%-regeling
De 30%-regeling biedt een belastingvrije vergoeding voor extraterritoriale kosten, gemaakt in verband met het in Nederland werken voor een Nederlandse inhoudingsplichtige/werkgever. Op dit moment wordt de 30%-vergoeding berekend over de totale in Nederland belastbare arbeidsbeloning van de expat. Per 1 januari 2024 wordt bij de berekening een maximum gehanteerd. Dit maximum wordt gelijkgesteld aan het bedrag dat te vinden is in de Wet Normering Topinkomens (WNT), te weten € 233.000 (2024). Het maximumbedrag zal jaarlijks worden geïndexeerd.
Door de inwerkingtreding van deze aftoppingsmaatregel kan het voor werkgevers en werknemers van groot belang zijn om de daadwerkelijk gemaakte extraterritoriale kosten onbelast te vergoeden in plaats van het toepassen van de 30%-regeling. Hierbij geldt namelijk geen aftopping. Let wel: Er moet per kalenderjaar worden gekozen tussen het onbelast vergoeden van de daadwerkelijke extraterritoriale kosten en de toepassing van de 30%-regeling. In één kalenderjaar kan dus slechts één van beide vormen van vergoeden aan de orde zijn.
Deze maximering op de 30%-regeling treedt per 1 januari 2024 in werking. Wat betreft werknemers voor wie de 30%-regeling echter met betrekking tot het laatste loontijdvak van 2022 van toepassing is, treedt de aftoppingsmaatregel pas in werking per 1 januari 2026.
De maximering van de vrijgestelde vergoeding voor de 30%-regeling ziet op een vergoeding op jaarbasis, terwijl loonbelasting over het algemeen per maand wordt ingehouden en afgedragen. Hierdoor kunnen in de praktijk verschillende problemen ontstaan gebaseerd op de manier waarop de vergoeding wordt verwerkt in de salarisadministratie.
In de gevallen waarbij één van uw werknemers meer verdient dan de WNT-norm kan de vrijstelling van de 30%-regeling op verschillende manieren worden verwerkt in de salarisadministratie. Enerzijds zou er gebruik kunnen worden gemaakt van een tijdsevenredige benadering, anderzijds kan er gebruikt worden gemaakt van de VCR-methode (Voortschrijdend cumulatief rekenen). Beide methodes kunnen in de praktijk leiden tot verschillende problemen, waaronder het niet volledig benutten van de vrijgestelde vergoeding.
2. De reiskostenvergoeding
De maximum belastingvrije reiskostenvergoeding bedraagt momenteel EUR 0,21 per kilometer. De forfaitaire reiskostenvergoeding wordt per 1 januari 2024 verhoogd naar EUR 0,23 per kilometer. Als het woon-werkverkeer plaatsvindt middels het openbaar vervoer, mogen de daadwerkelijke kosten worden vergoed. Zie ook hierna onder paragraaf 3.
3. Vereenvoudigen vrijstelling abonnement openbaar vervoer
Op basis van de huidige wetgeving kan als een werkgever een OV-abonnement vergoedt, verstrekt of beschikbaar stelt aan zijn werknemers, een deel van het voordeel voor het privégebruik van het OV-abonnement belastbaar zijn.
Mede gelet op de toename van administratieve lasten vanwege het hybride werken wordt voorgesteld om het privégebruik van een OV-abonnement die wordt vergoed, verstrekt of ter beschikking gesteld gericht vrij te stellen. Dat leidt ertoe dat, onafhankelijk hoe een werkgever een OV-abonnement aanbiedt aan zijn werknemer, er geen belasting verschuldigd is, mits de werknemer de OV- kaart ook (in welke mate dan ook) voor zakelijke reizen (waaronder woon-verkeer) gebruikt. Bovendien kan het verruimen van de vrijstelling een stimulans zijn voor het gebruik van het openbaar vervoer voor zowel zakelijke als privéreizen
4. Aanpassing percentage eerste schijf van de vrije ruimte Werkkostenregeling
Momenteel bedraagt de vrije ruimte per werkgever 3% van de totale fiscale loonsom (van alle werknemers tezamen) tot € 400.000, plus 1,18% van de loonsom boven € 400.000. Bij de invoering van de verhoging naar 3% op 1 januari 2023 was al bekend dat deze verhoging van tijdelijke aard zou zijn. Met ingang van 1 januari 2024 wordt het percentage aan vrije ruimte tot € 400.000 verlaagd naar 1,92%, hetgeen neerkomt op een maximum van € 7.680, vermeerderd met 1,18% van de loonsom boven € 400.000.
5. Belastingheffing op lucratieve deelnemingen / reparatiemaatregel naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad
De Wet inkomstenbelasting 2001 bevat een speciale regeling voor beheerparticipaties die kwalificeren als zogenoemd lucratief belang. Meestal bestaat een lucratief belang uit aandelen die een hoog rendement kunnen genereren als gevolg van een hoge hefboomwerking. Als hoofdregel geldt dat een categorie aandelen kwalificeert als lucratief belang als deze aandelen minder dan 10% van het totale nominale geplaatste aandelenkapitaal uitmaken en zijn achtergesteld bij de andere categorie(en) aandelen (meestal vastrentende preferente aandelen). Ook een aandelenbelang dat "economisch vergelijkbaar" is met een dergelijk aandelenbelang kwalificeert als een lucratief belang.
Op 14 april 2023 heeft de Hoge Raad een belangrijke uitspraak gedaan over de interpretatie van het begrip "economisch vergelijkbaar". De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aandelen die meer dan 10% van het totale nominale aandelenkapitaal vertegenwoordigen, kunnen kwalificeren als een lucratief belang als zij minder dan 10% van de totale kapitaalinbreng vertegenwoordigen, bijvoorbeeld als gevolg van inbreng van agio op de andere soorten aandelen. De Hoge Raad oordeelde echter ook dat in het algemeen een hefboomwerking in de vorm van aandeelhoudersleningen op zichzelf geen lucratief belang kan creëren. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de Staatssecretaris van Financiën bij brief van 26 juni 2023 aangegeven dat naar zijn mening ook aandeelhoudersleningen moeten worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een lucratief belang. Met de nu voorgestelde maatregel wordt dit standpunt met terugwerkende kracht tot de datum van de brief, 26 juni 2023, in de wet opgenomen.