Advies Commissie Parameters wordt overgenomen
Het lang verwachte advies van de Commissie Parameters wordt overgenomen in wetgeving. Dit betekent dat de hoogte van de huidige pensioenen in het huidige of oude stelsel (nog) meer afhankelijk wordt van marktgegevens. Kennelijk vindt de Commissie dat er voldoende marktgegevens zijn om ook de langlopende pensioenverplichtingen te waarderen. Dat is opvallend omdat daarover in 2019 nog anders werd gedacht.

Bij de nieuwe ‘UFR-methode’ moet per 2023 (wel) worden uitgegaan van marktrentes tot een looptijd van 50 jaar (!). Marktrentewijzigingen beïnvloeden daardoor de dekkingsgraad van pensioenfondsen nog sneller (zowel in positieve als negatieve zin). Dit geldt in het bijzonder voor pensioenfondsen met relatief veel jonge deelnemers die immers veel langlopende verplichtingen hebben.

Wordt afscheid van het oude dekkingsgraadstelsel urgenter?
In de Wtp bestaat keuzerecht om voor de reeds verworven pensioenaanspraken het oude stelsel met haar dekkingsgraadsystematiek te handhaven. Die dekkingsgraadsystematiek wordt dus nog afhankelijker van ‘marktrente’. Dat betekent een toenemende volatiliteit (beweeglijkheid) waardoor de kans op pensioenkortingen toeneemt. Daartegenover staat een grotere kans op indexering die overigens wordt beperkt door strenge buffereisen.

Met de nieuwe parameters kan de vraag worden gesteld of het afscheid van ‘het oude dekkingsgraadstelsel’ door invaren van de reeds verworven rechten in het nieuwe stelsel, indien de Wtp in werking treedt (per 1 juli 2023), meer gewenst is. Op de lange termijn zal wegens toenemende volatiliteit in de dekkingsgraden de kans op een koopkrachtig pensioen verder kunnen dalen in verhouding tot de verwachte pensioenresultaten in het nieuwe stelsel.

Wordt een evenwichtige transitie met de nieuwe parameters lastiger?
In de Wtp is bepaald dat sociale partners en (bedrijfstak)pensioenfondsen juridisch verantwoordelijk zijn voor een evenwichtige transitie van de reeds verworven rechten in het nieuwe stelsel. Welke waarde wordt ‘gestort’ in het persoonlijke pensioenpotje? DNB gaat evenwichtigheid toetsen en kan zelfs in het laatste stadium een verbod tot invaren opleggen.

Wat evenwichtig is, is in de Wtp ‘open’ gelaten. Die open norm biedt vrijheid om belangen van alle betrokkenen (verschillend) te wegen en keuzes te maken. Vereist is wel dat daadwerkelijk alle belangen worden geduid en gewogen. 

Aangezien de omzetting van bestaande rechten moet plaatsvinden op basis van de nieuwe parameters van het oude dekkingsgraadstelsel, is relevant in hoeverre die het resultaat bepalen. Zo leidt een relatief hoge rente tot een lage waarde van de pensioenaanspraken, waarmee het persoonlijke pensioenvermogen bij invaren ook relatief laag zal zijn. De minister benadrukte in haar brief van 6 oktober 2022 dat deze rentegevoeligheid niet

problematisch is, omdat bij dit lagere persoonlijke vermogen toch een hoger verwacht pensioen kan worden verkregen dan bij een relatief lage rente (antwoorden op Kamervragen over verlaging van de variabele pensioenuitkeringen | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl). Het is de vraag of die overweging volstaat.

Bovendien leidt de nieuwe inflatieverwachting mogelijk tot onrealistische economische scenario’s bij het invaren. De Commissie Parameters gaat uit van een inflatie van 2% op de lange termijn. Er bestaan echter meerdere aanwijzingen in de economische literatuur dat de hoge inflatie langer kan aanhouden. Indien de inflatie hoger uitvalt dan verwacht kan sprake zijn van onevenwichtige herverdeling van het vermogen van het pensioenfonds. Decentrale sociale partners (en pensioenfondsen) kunnen kiezen voor de mogelijkheid om de solidariteits- of risicodelingsreserve in te zetten om de inflatierisico’s voor gepensioneerden te beperken.

Hoe staat het met het beleggingsbeleid (tijdens de transitieperiode)?
Naast evenwichtige ‘herverdeling’ bepalen de potentiële pensioenresultaten in het nieuwe stelsel of het doel wordt behaald, een meer koopkrachtig pensioen. Gaan we erop vooruit?

Het beleggingsbeleid gedurende de transitieperiode en na de transitie is bepalend. Daarvoor zijn de pensioenfondsen verantwoordelijk. Op dit moment heeft dat in de Tweede Kamer bij de behandeling van de Wtp de nodige belangstelling (antwoord op Kamervragen inzake het prudent persons principle van de Minister C.J. Schouten d.d. 13 december 2022 (antwoorden-op-kamervragen-over-het-prudent-person-principle-en-het-beleggen-met-geleend-geld-in-de-wet-toekomst-pensioenen.pdf).

Bepaalde kritische afwegingen lijken wel vereist. Wat betekenen de in de Wtp gestelde aanvullende eisen aan de risicohouding die afhankelijk is van leeftijdscohorten voor het rendementspotentieel? Wordt daarmee de huidige open norm van ‘goed huisvaderschap’ beperkt, en zo ja in welke mate? Moet daarop al tijdens de transitieperiode worden geanticipeerd? In hoeverre kan dit aan pensioenfondsen worden opgelegd? In welke verhouding staat dit tot het beoogde doel van een koopkrachtig pensioen?

In dit verband geldt de norm van artikel 19 van de Europese pensioenrichtlijn (Richtlijn (EU) 2016/2341). Is die eis om prudent te beleggen niet tegelijkertijd ook een recht op ‘beoordelingsvrijheid’. Wat prudent is, is, behoudens hetgeen gesteld is over de gereglementeerde financiële markten (veiligheid en kwaliteit) en de waarborging van de liquiditeit voor de lopende pensioenuitkeringen, niet vooraf vast te stellen, maar zal telkens afhangen van de (markt)omstandigheden van het geval en op dat moment (niet achteraf). Naast de relevante marktomstandigheden voor de beleggingsproducten op de gereglementeerde financiële markten, gaat het ook om het beoogde en tevens noodzakelijke rendement dat behaald ‘moet’ worden teneinde een koopkrachtig pensioen mogelijk te maken.

Benadrukt dient te worden dat beoordelingsvrijheid van de sociale partners en de pensioenfondsen uitgangspunt moet blijven in de transitie naar het nieuwe stelsel. Zeker ten aanzien van het te voeren beleggingsbeleid past een kritische houding van de fondsen indien die vrijheid te veel lijkt te worden ingeperkt.